Isaac Ambrosius handelt over het vonnis over de goddelozen, hetwelk staat in Matth. 25:41

Christus en Zijne heiligen gaan voort tot het vonnis. Eerst zal Christus, de hoogste Rechter, uitspreken het: "Gaat weg van Mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijne engelen bereid is", Matth. 25:41. Elk woord geeft niet anders uit als vuur en sulfer, wraak en wee: weg te gaan uit die heerlijke tegenwoordigheid van Christus zou reeds genoeg zijn, maar zij moeten gaan met een vloek; en dat niet alleen, maar nog in het vuur, en dat moet zijn in eeuwigheid; en daarin zullen zij geen ander gezelschap of anderen vertrooster hebben dan de snoode duivelen, welke hen nog bespotten zullen met helsche beschimpingen en stekende verwijtingen.
Laat mij toe dat ik deze woorden een weinig mag uitbreiden. Zoo haast zal Christus het vonnis niet beginnen: gaat weg van Mij, of mij dunkt ik hoor de goddeloozen daar tegen zeggen: "Hoe, van U weg te gaan? O Christus! Gij zijt alle dingen, en daarom, U verloren, alles verloren; Gij zijt het hoogste goed, en daarom, U te missen, is het hoogste kwaad; Gij zijt het rechte middelpunt en de volkomene rust der ziel, en daarom, van U verstooten te worden, is de allerwreedste scheiding; door U zijn wij gemaakt, en om U; o laat ons nooit gescheiden worden van U! Wij waren gemaakt naar Uw beeld, o scheid ons toch niet van ons heerlijk Patroon."
"Weg, weg", zal Christus zeggen, "gij hebt geen deel in Mij, noch in Mijne verdiensten, en spreekt noch bidt Mij meer, maar gaat weg van Mij."

Maar ten tweeden, zij zouden daartegen mogen zeggen: "Indien wij moeten weggaan, geef ons tenminste Uwe zegening eer wij weggaan; Gij hebt voorraad genoeg van zegeningen, en wij hopen dat Gij nog enige voor ons zult over hebben, wij verzoeken maar één kleine zaak, éne zegening; o, het is immers een kleine zaak! Gij zijt onze Vader (getuige onze schepping) en een vader komt voornamelijk toe zijne kinderen te zegenen."
"Neen, gaat weg van Mij, gij vervloekten! Ontvangt in plaats van zegening den vollen vloek van uwen Vader. Gij waart zeer verkwistende en ongehoorzame kinderen; gij hebt hem gevolgd, die Mijn eersten vloek gehad heeft, en deelt nu de vloeken met hem; vervloekt zijt gij in uwe zielen, in uwe lichamen, in uwe gedachten, in uwe woorden, in de gruwelen van uwe zonden en in de zwarigheid van uwe straffen".

Maar ten derden: "Indien wij van U moeten weggaan, zo stel ons toch ene bekwame en gevoegelijke plaats in welke wij mogen ingaan; schep een zeker vruchtbaar land, en laat ene goddelijke zon het dagelijks beschijnen, laat het hebben ene zoete en gezonde lucht, voorzien met vruchten, bloemen en allerlei gedaanten en kleuren, gun ons de verscheidenheid der schepselen tot ons gebruik. O, indien wij van U moeten weggaan, Die de Bron en Fontein van hemelsche zoetigheden zijt, gun ons enige volheid van aardsche wellusten die enigszins de smart over ons verlies mogen vergoeden; spreek maar één woord, en zulk ene plaats zal terstond opkomen en zich vertonen."
"Neen, gaat weg van Mij, gij vervloekte, in het vuur. Hoewel het vuur natuurlijker wijze de geesten niet brandt, zo zal Ik nochtans dit vuur boven zijne natuur verheffen, gij hebt gezondigd tegen de natuur, en Ik zal u straffen boven de natuur." Vuur helaas! dat wij ooit geboren zijn, wie kan in het vuur duren? Zelfs de gedachte daaraan brandt ons alrede. Van alle dingen, die God gesteld heeft tot werktuigen der wraak, hebben vuur en water de minste barmhartigheid.

Maar ten vierden: "Zo wij in het vuur moeten, laat het vonnis slechts voor een zeer korten tijd zijn; blusch het vuur ten eersten uit; een half uur zal daar een langen tijd schijnen.
"Neen, gaat weg van Mij, gij vervloekte! in het eeuwige vuur; het is ontstoken door Mijnen adem, en het heeft onder ándere vreemde hoedanigheden ook déze eigenschap, dat het een onuitblusschelijk vuur is. Zo lang als Ik God zal zijn zal het duren, en gij zult daarin branden; en wanneer Ik zal ophouden gelukzalig te zijn, dan zult ook gij ophouden ellendig te zijn." O, wee ons! Wat? Gedurig in een vuur te zijn, zonder einde, of hoop op een einde?

Doch ten vijfden: "Beschik ons dan enige troosters, wiens zachte en zoete woorden onze pijn mogen verzachten, of enigszins de scherpste snede van onze uiterste ellendigheid verstompen. O, laat de engelen ons vermaken met gezangen en lofzangen van U en Uwe gelukzaligheid, opdat wij hier zoetelijk mogen horen verhalen hetgeen anderen volkomenlijk bezitten."
"Neen, neen, gaat weg van Mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is; dézen zullen zijn uwe vertroosters, die in uwe ellendigheden zullen triomferen, deze die uwe dodelijke en gezworen vijanden zijn; die u zullen weten te zeggen door wat bedriegerijen en bijwegen zij u van Mij hebben afgeleid, en die u alle uren nieuwe namen zullen geven van beschimping en schrikkelijke bespotting."

O, onverdragelijk vonnis, en nochtans eindeloos eeuwig onherroepelijk! O, mijne broeders! ik schrik zelfs over het noemen van dit vonnis, en o, wat zullen zij doen, over welken het gaan zal? Ik bid u, eer wij nog hier van scheiden, stelt toch uwe ziel maar dezen vraag voor: Kunt gij wonen in een eeuwig vuur? Zo gij kunt, gaat dan voort in uwe zonden, maar zo gij niet kunt, wel blijft dan hier staan, en bekeert u van uwe zonden.
O zegt mij, is dít de werking van de zonde, Heere! vergeef hetgeen geschied is; en o geef mij de genade, dat ik niet meer zo mag zondigen, als ik voor dezen gedaan heb. Mij dunkt, wanneer enige verzoeking wederom zoude aanhouden, om naar gewoonte ontvangen te worden, gij zoudt dezelve -vervaard zijnde- doen wegvlieden zelfs door de gedachte van deze krachtige woorden: 'Ga weg van Mij, gij vervloekte! in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is'.



(Ook de heiligen zullen met Christus instemmen met dit vonnis en de goddelozen mede veroordelen. Hierover schrijft Ambrosius aan het einde van de paragraaf, dat de heiligen zullen zeggen:)

"Vaarwel zielen! Vaarwel verworpenen! Vaarwel in eeuwigheid! Gij moet nederdalen, maar wij opklimmen. Gaat gij naar de hel, terwijl wij opvaren in den hemel en in de heerlijkheid."
Op dit laatste woord dalen zij neder; de kwade engelen gelijk de bliksem nedervallende, en de goddeloze menschen met hen naar beneden gerukt en gestoten uit de tegenwoordigheid van God en Christus en de engelen en alle heiligen, ja van hunne vaders, moeders, vrouwen, mannen, kinderen, leraars, dienstboden, liefhebbers, vrienden en goede bekenden, die hen dan rechtvaardig en naar hunne verdiensten zullen verzaken met alle verfoeiing en bespotting; en vergetende alle maagschap en dierbare verbinding van de natuur, nabuurschap en vereniging, zullen zich alle dingen verblijden over de uitvoering van de Goddelijke gerechtigheid.
O, wat gekrijt en schrikkelijk geroep, waarmede zij in hun heengaan de lucht zullen vervullen! O, dat wenen en wringen der handen! O, dat mistroostig brullen! O, dat afgrijselijk kermen, vervullende den hemel, de aarde en de hel!
Maar ik zal hen niet verder volgen; zo haast zullen zij niet vallen in den grondelozen afgrond, of terstond zal die zijnen mond achter hen toesluiten; en daar moet ik hen laten.

Uit: 'Het zien op Jezus' van Isaac Ambrosius, blz. 820, 821, 822 en 832.